|
Hoofdstuk 8 van 'De grote scheiding' door C.S. Lewis. Ik bleef op een steen aan de oever van de rivier zitten; ik had me nooit in mijn leven zo ongelukkig gevoeld. Tot nog toe was het niet in me opgekomen aan de bedoelingen van de substantiële wezens te twijfelen of aan de voortreffelijkheid van hun land, ook al zou ik daar niet lang kunnen wonen. Inderdaad was reeds een enkele maal de gedachte bij mij opgekomen dat, indien deze substantiële wezens werkelijk zo liefdevol waren als ik sommigen van hen had horen beweren, ze weleens iets gedaan mochten hebben om de bewoners van de stad te helpen - iets meer dan hen enkel hier op de vlakte tegemoet te komen. Er kwam nu een triestige verklaring bij me op. Misschien hadden ze helemaal niet het goede met ons voor! Misschien moest dit uitstapje van de schimmen alleen maar dienen om ze voor de gek te houden! Sombere mythen en dogma's kwamen mij in herinnering. Ik bedacht, hoe de goden Tantalus gestraft hadden. Ik dacht aan de plaats in het boek Openbaring, waar staat dat de rook der hel in alle eeuwigheid voor het aangezicht der zalige geesten opgaat. Ik herinnerde mij, hoe die ongelukkige Cowper eens gedroomd had, dat hij toch niet gedoemd was om verloren te gaan en hoe hij onmiddellijk had geweten, dat die droom bedrog was en had gezegd: ' Dit zijn de scherpste pijlen in Zijn koker'. En wat de taaie schim had gezegd over de regen, was klaarblijkelijk de waarheid. Zelfs de dauwdruppels, die van een tak vielen, zouden me in stukken kunnen rijten. Daar had ik niet eerder aan gedacht. En hoe gemakkelijk had ik mij kunnen wagen in de stofregen van de waterval! Het besef van gevaar, dat mij nooit geheel verlaten had sedert ik uit de bus was gestapt, ontwaakte weer met volle kracht. Ik keek rond naar de bomen, de bloemen en de sprekende waterval: zij begonnen nu een ondraaglijk sinister aanzien te krijgen. Glanzende insecten schoten op en neer. Als een ervan mij in het gezicht vloog, zou hij dan niet recht door me heen gaan? Als hij op mijn hoofd ging zitten, zou ik dan tegen de grond te pletter slaan? Er was een vreesaanjagend gefluister: 'Dit is geen plaats voor u.' Ik herinnerde mij bovendien de leeuwen. Zonder enig vast voornemen stond ik op en begon van de rivier af te lopen in de richting, waar de bomen het dichtst op elkaar stonden. Ik was nog niet helemaal van zins om naar de bus terug te keren, maar ik wilde open plekken vermijden. Als ik maar een spoor van bewijs kon vinden, dat het voor een schim inderdaad mogelijk was om te blijven en dat de keus niet maar een wreedaardige komedie was, dan zou ik niet teruggaan. Intussen liep ik behoedzaam en scherp oplettend verder. Na een half uur ongeveer kwam ik op een kleine open plek met wat struikgewas in het midden. Toen ik stilstond, mij afvragend of ik hier zou kunnen oversteken, kwam ik tot de ontdekking dat ik niet alleen was. Een schim strompelde de open ruimte over, zo vlug als dat over de ongemakkelijke bodem mogelijk was, omkijkend alsof er achtervolging dreigde. Ik zag, dat het een vrouw was geweest: een goedgeklede dame, dacht ik; maar het schaduwkleed van haar opschik zag er onwezenlijk uit in het morgenlicht. Zij liep in de richting van het struikgewas. Er werkelijk in dóórdringen kon zij niet, omdat de twijgen en bladeren te hard waren, maar zij drong zich er zo dicht mogelijk tegenaan, blijkbaar menend dat zij zich zo kon verschuilen. Een ogenblik later hoorde ik het geluid van voetstappen en een van de blinkende wezens werd zichtbaar: aan dat geluid waren ze te herkennen, want wij, schimmen, liepen geruisloos. 'Ga weg', jammerde de schim, ' Ga weg! Ziet u niet, dat ik alleen wil zijn?' 'Maar u hebt hulp nodig', zei de ander. 'Als u nog een beetje gevoel van fatsoen overgehouden hebt', zei de schim, 'zult u hier vandaan blijven. Ik heb geen hulp nodig. Ik wil met rust gelaten worden. Ga weg! U weet, dat ik niet snel genoeg kan lopen op deze vreselijke pinnen, om u uit de weg te gaan. Het ia afschuwelijk van u, daar misbruik van te maken.' 'O, dat!' , zei de geest. 'Dat komt spoedig in orde. Maar u gaat in de verkeerde richting. U moet terug, die kant uit, naar de bergen. U kunt de hele weg op mij leunen. Ik kan u niet helemaal dragen, maar uw voeten behoeven zo goed als geen gewicht te torsen en de pijn zal minder worden bij iedere stap'. 'Ik ben niet bang voor pijn. Dat weet u wel'. 'Wat scheelt er dán aan?' 'Begrijpt u dan niets? Denkt u werkelijk, dat ik van plan ben , me zó te vertonen onder al die wezens?' 'Waarom niet?' 'Ik zou hier beslist nooit gekomen zijn als ik geweten had, dat jullie allemaal zo gekleed gingen'. 'M'n lieve mens, u ziet dat ik helemáál geen kleren aan heb'. 'Dat bedoelde ik niet. Ga alsjeblieft weg'. 'Maar kunt u 't me dan niet zeggen?' 'Als u het niet begrijpen kunt heeft het geen nut, om het u uit te leggen. Hoe kan ik in deze toestand me begeven onder een groep wezens met werkelijke, concrete lichamen? Dat is nog veel erger dan op aarde rond te wandelen zonder iets aan te hebben. Iedereen kijkt hier dwars door je heen'. 'O, nu begrijp ik het. Maar toen we hier aankwamen, waren we allemáál een beetje schimmig, begrijpt u wel? Dat slijt wel. Kom maar mee en probeer het maar'. 'Maar ze zullen me zien'. 'En wat dan nog?' 'Dan ga ik liever dood'. 'Maar u IS al dood. Het heeft geen nut om dáárvoor terug te gaan'. De schim maakte een geluid, dat het midden hield tussen een snik en een snauw. 'Ik wou, dat ik nooit geboren was', zei ze. 'Waar zijn we eigenlijk voor geboren?' 'Voor een eeuwige gelukzaligheid', zei de geest. 'U kunt daar elk ogenblik deel aan krijgen…'. 'Maar ik zeg u, ze zullen me zien'. 'Over een uur zal u dat niets meer kunnen schelen. Als we een dag verder zijn, lacht u erom. Herinnert u zich niet, hoe dat op aarde was? Daar had je dingen, die te heet waren om met je vingers aan te raken en toch kon je ze gemakkelijk drinken. Met de schaamte staat het precies zo. Als u ze wilt aanvaarden - als u de beker tot de bodem wilt drinken - dan zult u ondervinden, dat ze heel heilzaam is; maar als u er iets anders mee wilt doen, dan brandt u zich eraan.' 'Meent u dat werkelijk?', vroeg de schim en daarna zweeg ze. Mijn spanning was tot het uiterste gestegen. Ik voelde dat mijn eigen lotsbestemming van haar antwoord afhing. Ik had haar wel te voet willen vallen, om haar te smeken toch tóe te geven. 'Ja', zei de geest. 'Kom mee en probeer het maar'. Het scheen mij, dat de schim op het punt stond te gehoorzamen. Zij maakte althans een beweging, maar plotseling riep zij uit: "Neen, ik kan niet! Ik zeg u, dat ik niet kan! Een ogenblik, terwijl u sprak, meende ik bijna… maar nu het erop aankomt… U hebt geen recht, om zoiets van mij te vragen. Het is iets walgelijks. Ik zou het mezelf nooit vergeven, als ik het deed. Nooit, nooit. En het is ook niet eerlijk. Zij hadden ons moeten waarschuwen. Dan was ik hier nooit gekomen. En nu… gaat u alstublíeft weg!' 'Mijn lieve mens', zei de geest. 'Kunt u voor een ogenblik uw aandacht dan niet richten op iets anders dan uzelf?' 'Ik heb u mijn antwoord al gegeven', ze de schim koel, maar toch treurig. ' Dan blijft er nog maar één redmiddel over', zei de geest en tot mijn grote verbazing zette hij een hoorn aan de mond en blies. Ik hield mijn handen voor de oren. Het was alsof de grond schudde, het gehele woud sidderde en daverde van het geluid. Ik veronderstel dat er een stilte inviel ( ofschoon het niet zo scheen te zijn) aleer het stampen van hoeven hoorbaar werd - ver weg eerst, maar al dichterbij voor ik het onderkend had en spoedig zo vlakbij, dat ik begon om te zien naar een veilige toevlucht. Eer ik die had gevonden, waren we reeds door het gevaar omringd. Een kudde eenhoorns kwam over de open plekken in het bos aanstuiven. De kleinste ervan was bijna drie meter hoog. Ze waren wit als zwanen; alleen hun ogen en neusgaten hadden een rode gloed en hun horens waren glanzend indigoblauw. Ik kan me nog het soppende geluid van de drassige veengrond onder hun hoeven herinneren, het knakken van het hakhout, het gesnuif en gehinnik; hoe zij met de achterpoten omhoog en de gehoornde koppen omlaag een spiegelgevecht met elkaar begonnen. Ik vroeg mij op dat ogenblik af, van welke werkelijke strijd dit een uitbeelding kon zijn. Ik hoorde de schim gillen; ik vermoed dat zij ijlings wegvluchtte van het struikgewas… misschien in de richting, waar de geest zich bevond, maar ik weet het niet zeker. Want mijn eigen moed bezweek en ik vluchtte weg, zonder op dat ogenblik acht te geven op de verschrikkelijke pijniging van mijn voeten en zonder een moment te durven stilstaan. Daardoor heb ik de afloop van die ontmoeting niet meegemaakt". Wordt vervolgd. |
Aardse frustraties zijn taaie rakkers... tot in het hiernamaals toe. |
Eenhoorns komen in de Bijbel niet voor... maar wie weet? |